MENU
Door Ton van Strien

Abraham Bogaert

Scheepsarts, apotheker, dichter op bestelling

Als scheepsarts en ambtenaar in dienst van de VOC heeft Abraham Bogaert (Amsterdam 1663 – Amsterdam 1727) misschien wel meer van de wereld gezien dan al zijn dichtende tijdgenoten bij elkaar. Na twee grote scheepsreizen vertrok hij in 1701 voor vijf jaar naar Java, vanwaar hij o.a. naar Bengalen, Ceylon en de Molukken werd uitgezonden; op de terugreis raakte hij betrokken bij een oproer van kolonisten aan de Kaap. Een uitvoerig verslag van zijn belevenissen, aangevuld met talrijke historische en land- en volkenkundige wetenswaardigheden, publiceerde hij, inmiddels gevestigd als apotheker te Amsterdam, in 1711 (Historische reizen door d’oostersche deelen van Asia; herdrukt in 1730).

In zijn gedichten is van dat alles nauwelijks iets terug te vinden. Die schreef hij niet om over zichzelf of zijn ervaringen na te denken, maar voor anderen, waarschijnlijk om wat te kunnen bijverdienen. Zo bezong hij op verzoek van de eigenaar de buitenplaats Geuzenvelt bij Amsterdam, en leverde hij gedichten bij geboortes, verjaardagen, huwelijken, jubilea en overlijdens van talrijke min en meer prominente leden van de Amsterdamse society. Of dat altijd met plezier ging is de vraag: met name het huwelijksgenre was volgens hemzelf al `zoo door en door gezongen, en hondert en meermaalen tot walgens toe gehoort, dat men bezwaarlyk iets kan te berde brengen of verzinnen, ’t welk reeds door anderen niet is ontworpen’. In zijn bundel Gedichten, verschenen in 1723, had hij het aantal daarvan dan ook willen beperken tot zes, maar `op aandringen van velen’ waren het er toch een kleine dertig geworden. Stelden de betrokken bruidsparen er misschien toch prijs op dat ook hun huwelijk in de bundel werd `vereeuwigd’? Hoe dan ook, Bogaerts gedichten getuigen van vakbekwaamheid en men wist hem te vinden. Ook voor de Amsterdamse schouwburg was hij actief: hij vertaalde o.m. Corneilles blijspel De pleiters (1695) en treurspelen van o.a. Racine (Alexander de Groote, 1693) en Crébillon (Rhadamistus en Zenobia, 1713). Interessant is de aanduiding op de titelpagina van de laatste twee spelen in de Gedichten van 1723: `Noit aldus op den Amsterdamschen Schouburg vertoont’. Ze zijn er wel degelijk vertoond, meermalen en niet zonder succes, maar wellicht had de directie zich ingrepen in de tekst veroorloofd waar Bogaert het als auteur-vertaler niet mee eens was. Een makkelijke man lijkt hij sowieso niet geweest te zijn: de opdrachtgever van Geuzenvelt krijgt in de voorrede van dat werk zelfs een sneer, omdat die gevraagd had om verklarende aantekeningen bij het gedicht –  `eene arbeit,’ zegt Bogaert, `dien ik alleen ten zynen verzoeke en met weêrzin heb ondernoomen; doordien ik zoo klaar in myne vaarzen meen te spreeken, dat de onbedrevenste Lezer de dingen aanstonts kan vatten.’

Behalve als toneelschrijver en gelegenheidsdichter was Bogaert actief als vertaler, vooral van klassieke auteurs, en als historicus (o.a. Historie van de grontlegging der Nederlantsche vryheit, 1716). Ook bezorgde hij heruitgaven van de dichtwerken van W.G. van Focquenbroch en J. van Paffenrode, en van Vondels bijbelse epos Joannes de Boetgezant. De Nederlandse literatuur, ook die van het verleden, moet hem geïnteresseerd hebben en in de voorrede van zijn Gedichten spreekt hij over een ambitieus project, Schouburg der Nederlantsche dichters, denkelijk naar het model van de recent (1718-1721) verschenen Nieuwe Schouburg der Nederlantsche kunstschilders en schilderessen van Arnold Houbraken. Als voorproef biedt hij stukken over Jan Vos, Ludolf Smids, Daniel Willink en Matthaeus Brouërius van Nidek: `… opdat de liefhebbers der poëzye eens zagen, op welke wyze ik een groot getal daer af heb ontworpen, en de rest noch hoop te ontwerpen.’ We kunnen alleen maar betreuren dat niemand zich geroepen heeft gevoeld Bogaert om de rest te vragen.

Terug naar de artikelen