MENU
Door Els Stronks

Arnold Moonen

Ook een herder-dichter past bescheidenheid 

Ook Bidloo valt het in zijn Panpoeticon op: het enorme aantal lofdichten vóórin de bundel Poëzy (1700) van de gereformeerde predikant Arnold Moonen (1644-1711). Bidloo zegt het zo: ‘Zie hoe sterke Lyftrauwanten, Zig in het Voor-Portaal van dezen Schouwburg planten!’ En wel terecht typeert Bidloo Moonens Poëzy als schouwburg. De bundel is een podium voor Moonens ego als dichter, niet alleen door de enorme rij lofdichten (door hemzelf verzameld), maar ook door het formaat en het paginavullende portret. Collega-predikanten van Moonen pakten nooit zo groots uit. Als er al een portret in hun bundels zit, is dat klein en bescheiden. Overigens was Moonen nog niet tevreden: in een brief aan zijn uitgever, François Halma, klaagt hij dat zijn naam onder het portret verkeerd geschreven is en dat zijn ogen veel te groot zijn uitgevallen.

Eigenlijk zou Moonen Halma niets dan dankbaarheid hebben moeten tonen. Want uit brieven geschreven voor het verschijnen van de Poëzy, kunnen we opmaken dat de dichter jarenlang op zoek is geweest naar een uitgever. Maar vanuit het afgelegen Hardenberg viel het hem niet gemakkelijk zijn dichttalent onder de aandacht van uitgevers in de grote steden te brengen. In het voorwoord van de Poëzy maakte Moonen van de nood een deugd: hij profileert er zich in als ‘herder-dichter’. In zijn landelijke werkomgeving is hij als een herder voor zijn gemeenteleden. Tegelijk lonkt hij daarmee naar de status van de klassieke en renaissance-dichters die met herderpoëzie groot waren geworden. Die zelfprofilering blijkt effectief te zijn geweest, want Bidloo plaatst Moonen in het rijtje met `helden’ van het herderdicht als Dante en Petrarca.

Maar voor de Amsterdammer Bidloo is Moonen niet alleen een held, maar ook een mens met ‘Menschelyke togten [=neigingen]’. Hij laakt de manier waarop Moonen in een van zijn gedichten tekeer gaat tegen Amsterdam, door een pestepidemie toe te schrijven aan de zondigheid van die stad. Weliswaar, zegt Bidloo, had Moonen als predikant de taak kritisch naar zijn medemens te kijken, en hen te wijzen op fouten. Mocht Amsterdam te overmoedig of trots zijn geweest, dan pasten daar natuurlijk strenge woorden bij. Maar Moonen gaat volgens Bidloo te ver, en lijkt gedreven door wraak in plaats van herderlijke zorg:

Bezie, proef, met wat Bitterheyd,
Hy [Moonen] zynen Pest-drank heeft voor Amsterdam bereyd;
Haar [Amsterdam] Trotsheyd op ’t Stadhuys, en Hoogmoed bits verweten;
Vermoed’lyk diens tyds met spyt, of wraak bezeten.
Was die bestraffing op gantsch Nederland gelegd,
Als misdaad algemeen, wat was’er aan miszegd!
Met nederige boet Gods gramschap af te smeken,
Was trouwe Leeraars werk, een hoognoodwendig Preken […]

Met andere woorden: een algemene waarschuwing was acceptabel geweest, maar zo’n harde uitval tegen Amsterdam was ongepast. Zo wijst Bidloo Moonen terecht: ook een herder-dichter dient zijn plaats te kennen.

Verder lezen

Arnold Moonen, 1995. `Aenspraek tot de nederduitsche leezers, liefhebbers onzer moederspraeke (1706).’ In: R.J.G. de Bonth e.a. (ed.), Voor rede vatbaar. Tien voorredes uit het grammaticale werk van Van Hoogstraten, Nylöe, Moonen, Sewel, Ten Kate, Huydecoper (1700-1730).

Els Stronks, 1996. Stichten of schitteren. De poëzie van zeventiende-eeuwse gereformeerde predikanten (p. 221-260).

Terug naar de artikelen