MENU
Door Roland de Bonth

Hendrik van Bracht

Een Dordtenaar in het Dichterkunstpaleis

In 1742 schreef de Dordtse koopman-toneelschrijver Hendrik van Bracht (1685-1750) een gedicht op het Panpoëticon Batavûm, waarin hij zich in lovende bewoordingen uitliet over deze door Arnoud van Halen aangelegde en door Michiel de Roode sterk uitgebreide portrettenverzameling. Hij bewierookte de moeite en de vlijt waarmee De Roode dit ‘Dichterkunstpaleis’ had uitgebouwd,

Daar de afgestorvenen herleven in het licht,
De levende zig zelf vereeuwigd zien.

Geheel onbevooroordeeld zal Van Bracht niet zijn geweest toen deze woorden uit zijn ganzenpen vloeiden. Zelf behoorde hij namelijk tot de “levende” dichters die De Roode met een schilderijtje in zijn kunstkabinet had laten vereeuwigen. Zoals van alle Dordtenaren die in het Panpoëticon werden opgenomen, liet De Roode het portret van Hendrik van Bracht vervaardigen door de Dordtse schilder Aart Schouman (1710-1792).

Dat Van Bracht en De Roode familie waren, weten we uit de lange tijd verloren gewaande maar onlangs teruggevonden Naamrol der Nederlandsche dichteren en dichteressen, behoorende tot het Panpoëticon Batavûm. In dat door De Roode bijgehouden boek bevindt zich namelijk een brief van Van Bracht aan De Roode met als aanhef “Mijn heer & Neeff”. Daarin vermeldt Van Bracht dat hij is geboren op 4 augustus 1685 en dat hij vroeger “met wijnig voorhoede” – dat wil zeggen ‘met jeugdige onbezonnenheid’ – drie toneelstukken heeft geschreven: Fedra en Hippolitus, Valentiniaan en De Herstelde Vryheid.

Uit archiefstukken blijkt verder dat Van Bracht op 6 augustus 1685 in Dordrecht gedoopt is als een van de drie zonen uit het huwelijk tussen Herman van Bracht en zijn tweede vrouw Sara van Beeck, dat hij in 1721 in het huwelijk trad met Cornelia Groen (1694-?), met wie hij vier dochters en een zoon kreeg, en dat hij op 17 juli 1750 in zijn geboortestad overleed.

Als jonge dertiger – ongehuwd en kinderloos – schreef Van Bracht in zijn vrije tijd drie toneelstukken. Hij debuteerde met het treurspel Fedra en Hippolitus (Amsterdam, 1715). Tot deze bewerking van Jean Racines toneelstuk Phèdre (1677) was hij aangezet door “de heer Ysbrand Vincent, voornaam Liefhebber der Dichtkunde’’, vooral bekend als buitengewoon actief lid van het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum. Nadat het vertaalwerk omstreeks 1712 voltooid was, zond Van Bracht aan Vincent een afschrift “dat na eenigen tyd onder zyne magt gesukkeld te hebben, eindelyk den Kretischen Doolhof insloeg, te zoeken was, en zig niet meer onder de leevenden vertoonde”. De vergelijking met het labyrint op Kreta waarin de gevaarlijke mythologische stier Minotaurus werd opgesloten, was treffend: wie zich in dat doolhof begaf, kon de uitgang nooit meer terugvinden. Van Bracht koesterde dan ook geen hoop dat zijn afschrift weer zou opduiken. Om herhaling te voorkomen én om tegemoet te komen aan de vurige wens van zijn vrienden – we lezen soortgelijke frases wel vaker in voorredes – besloot hij echter niet in te gaan op Vincents verzoek een nieuwe kopie te sturen, maar de tekst direct aan de drukpers toe te vertrouwen.

Van Bracht maakte deel uit van een kleine kring van Dordtse muzenzonen, waartoe ook Frans Greenwood (1680-1761), Arnold Hoogvliet (1687-1763), zijn broer Tieleman van Bracht (1687-1720) en Abraham den Back (1682-1720) behoorden. Aan Den Back, ‘’ervaren geneesheer, dichter, en keurig kenner der Nederduitsche taal”, droeg Van Bracht zijn Fedra en Hippolitus op. Op zijn beurt vereerde deze Dordtse dokter hem met een drempeldicht voor dat treurspel, daarin gevolgd door Van Brachts broer Tieleman. Enige jaren later staken beide heren ook de loftrompet over Van Brachts zinnenspel De Herstelde Vryheid (Amsterdam, 1718), dat volgens Worp in zijn Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland echter ‘’nauwelijks [verdient] genoemd te worden’’.

Dat Van Brachts geboorte- en sterfjaar exact samenvallen met die van componist Johann Sebastian Bach, biedt nog geen garantie voor onsterfelijke roem. Van Bracht meende – zo blijkt uit de hierboven geciteerde versregels – zichzelf als ‘levende’ in het Panpoëticon Batavûm vereeuwigd te zien, maar raakte niettemin als zovele stervelingen in het vergeetboek. Bijna 300 jaar later treedt hij als ‘afgestorvene’, hier in het Schrijverskabinet, alsnog in het licht.

Terug naar de artikelen