MENU
Door Ton van Strien

Hermanus van den Burg

`In ’s Geldgods haat geboren’

Of Hermanus van den Burg (Amsterdam 1682 – Amsterdam 1752) voor een bepaald beroep is opgeleid, is onbekend. Mogelijk had hij enig geld van zichzelf. In elk geval was het altijd te weinig, en schrijven deed hij om ermee te verdienen – en hij schreef veel. De drie delen van zijn Mengelpoëzy (1718. 1730, 1741) omvatten in totaal ruim 1500 bladzijden, ook bewerkte hij alle 44 delen van het geschiedwerk van de Romeinse historicus Justinus (2e eeuw) tot een Nederlands `heldendicht’ (al kende hij naar eigen zeggen geen woord Latijn). In 1718 lanceerde hij bovendien het satirische weekblad Amsterdamsche Argus, dat hij zou volschrijven tot 1722, toen het na een klacht van de Russische ambassadeur werd verboden en in het openbaar verbrand. Van den Burg wist dat hij, om succes te hebben, af en toe de grens moest opzoeken. Maar anders dan zijn voornaamste collega en concurrent Jacob Campo Weyerman (van o.a. De Rotterdamsche Hermes) belandde hij niet in de gevangenis.

Zijn voornaamste publiek, zowel van zijn proza als van zijn poëzie, zal Van den Burg gevonden hebben in kringen van studenten en van (niet héél vrome) society-families – al beheerste hij alle registers en schreef hij ook een reeks `schriftuurlyke klinkdichten op bybelgeschiedenissen’, die in geen enkel opzicht controversieel lijken. Dat geldt ook voor de meeste van zijn talrijke gedichten naar aanleiding van grote en kleine gebeurtenissen in stad en land, privé en publiek. Maar wie zijn bundels doorbladert ziet toch vooral ook satires waar de zonde met een onmiskenbare gretigheid voor ogen wordt geroepen, frivole minneliedjes en schuine moppen, herderszangen waarin op veelkleurige bloementapijten menig minnaars brand `gebluscht’ wordt. Het is allemaal fantasie, schrijft Van den Burg in de inleiding van zijn eerste bundel, het gaat niet over mij of over de mensen die ik ken, en til er vooral  niet te zwaar aan; ik ben nu eenmaal meer uit op vermaken dan op stichten. Dat wilde hij toch wel even gezegd hebben.

Er was meer dan genoeg belangstelling voor. Veelzeggend is (het was een hele investering en gebeurde maar zelden) dat Van den Burg voor de uitgave van zijn dichtwerken in 1718 persoonlijk een `privilege’ vroeg aan de Staten van Holland, dat hem voor een periode van vijftien jaar  het alleenrecht gaf op de uitgave in die provincie. Het is onduidelijk of hij het op tijd verlengd heeft: deel 3 bevat een klacht over `de kopijdieven en naadrukkers myner losse gedigten’ die ervan uitgingen dat dichters gratis werkten, alsof die niet net zo goed moesten leven als schilders, die toch ook betaald werden voor hun arbeid.

Zo bleef hij aan de gang, en natuurlijk leverde het nooit genoeg op. `Ik ben in ’s Geldgods haat geboren’, schreef hij als bijschrift onder zijn eigen portret, en in het voorbericht van het tweede deel kondigt hij zijn afscheid van de poëzie aan: hij heeft lucratiever bezigheden gevonden (hij lijkt te zinspelen op een wijnhandel). Al voegt hij er meteen aan toe dat men bij huwelijken en andere gelegenheden natuurlijk een beroep op hem kan blijven doen. Eén ding is zeker: deel 3 van de Mengelpoëzie, gepresenteerd als `Aanhangsel’, is niet minder omvangrijk geworden dan de eerdere delen, en hij hield al zijn opties open. Op een van de laatste bladzijden (`Afscheid van de zanggodinnen en Apollo’) kondigt hij aan nooit meer lofdichten te zullen schrijven voor nieuwbenoemde Amsterdamse burgemeesters: `Want, schoon ik dikmaals zong, ik kreeg heel zelden loon’. Maar een paar bladzijden verderop volgt toch weer een kleine clausule: nooit meer, `Ten waar’ my ’t Godendom aanzette tot Gedigt’.

Het had zomaar gekund, maar het lijkt er niet meer van gekomen te zijn.

Verder lezen

H.M. de Blauw, 1985. `Hermes contra Argus: De relatie van Weyerman tot Hermanus van den Burg.’ In: P. Altena & W. Hendrix (red.), Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman.

Jan de Vet, 2014. `Dichter begint hekelend tijdschrift. Het eerste jaar van de Amsterdamsche Argus (1718) van Hermanus van den Burg.’ Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 37.

Terug naar de artikelen