MENU
Door Roland de Bonth

Jan de Kruijff sr.

Een ‘Leydsche Puikdigter’

De Leidse koopman Jan de Kruyff (1706–1775) was al 44 jaar oud toen hij op 18 oktober 1750 in Franeker trouwde met de daar woonachtige Anna Wybrandina Tiboel (1723-1817). Ter gelegenheid van deze gebeurtenis werden negen huwelijkszangen gebundeld en gedrukt, acht in het Nederlands, één in het Fries. Zijn boezemvriend Ernst Willem Higt (1723-1762) – rector van de Latijnse school in Alkmaar – richtte zich in zijn echtzang met de volgende woorden tot de bruid:

Hy mint de godvrucht, op haar rechten grond gevest;
Doch haat de dweepery en schyndeugd, als de pest.

waarna hij besloot met de wens dat er spoedig ‘’een’ braaven zoon’’ wordt geboren.

Die wens kwam binnen twee jaar uit, toen Roeland (1752-1831) het levenslicht zag. Van de vier kinderen – drie jongens en één meisje – die het echtpaar daarna kreeg, bereikten er slechts twee de volwassenheid: Jan (1755-1821) en Pieter (1759-1839). Deze zoons verzorgden een postuum verschenen uitgave van hun vaders Gedichten (Amsterdam, 1776). Het werk was opgedragen aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan Jan de Kruyff sr. van 1769 tot 1774 penningmeester was.

De zonen laten in het ‘Aan den lezer’ tot deze uitgave weten dat hun vader ‘’door een toeneemend verval van krachten’’ zelf niet meer in staat was een uitgave van zijn gedichten te verzorgen. Niettemin hebben de jongemannen, geholpen door ‘’ervarene en bereidwillige Vrinden’’, bij het samenstellen van de bundel zoveel mogelijk in de geest van hun vader proberen te handelen. Daarbij waren de twee voornaamste aandachtspunten ‘het regelen der spelling’ – ‘’de tegenwoordige kieschheid (…) vordert eene eenpaarige spelling’’ – en ‘de keuze der gedichten’ – alleen die stukken zijn opgenomen die ‘’den toets der kundigen doorgestaan had, of voorheen reeds gunstig ontfangen’’ waren.

De verzamelde gedichten van De Kruyff bieden een aardig beeld van zijn dichterschap: niet alleen bijschriften, heilwensen, bruilofts-, overlijdens- en andere gelegenheidsgedichten, maar ook eerder anoniem (Geessel voor de muitelingen [1748]) of onder pseudoniem verschenen polemische geschriften (Schultens door Irenëus [s.a.]).

In het uit 1750 daterende gedicht  ‘Aan den dichtkundigen en konstkweekenden Heer Michiel de Roode, op zyn Pan Poëticon Batavum’ prijst De Kruyff hem dat hij alleen poëten in zijn verzameling opneemt van wie de dichterlijke kwaliteiten buiten kijf staan. ‘Laffe rijmers’ – ook al schreven zij duizenden bladen vol – zouden het Pan slechts ontsieren, waarop De Kruyff vervolgt:

Tot deeze laatste soort behoor ik ook, mijn Heer
En dank u dus voor de Eer.
Ik pas niet bij een reeks alöude Konstenaaren,
Vergood door hunne snaaren.
Ik wijk, met eerbied, graag voor die van jong’ren tijd,
Den Zangberg toegewijd.
[…]
Hier baat geen veinzerij: geloof me, waarde Vriend,
‘k Heb de eerplaats niet verdiend.

Pas na De Kruyffs  dood – zo lezen we in een gedicht van Joannes Le Francq van Berkhey (1729-1812) – vervaardigde Louis Bernard Coclers (1740-1817) een schilderij

Van hem, die nimmer zig door Zelfs-eer liet beleezen,
Om in DE RODES PAN te praalen in schild’ry:
ô Neen; DE KRUYFF was van die Dichter-hoogmoed vry

Dat De Kruyffs beeltenis toch een plaats heeft gekregen in het Pan Poëticon, is te danken aan de inspanningen van zijn neef Pieter Vreede (1750-1837), die ‘’’s Mans afbeelding na zyn dood geschilderd, […] deftiglyk heeft doen plaatsen’’ in die portrettenverzameling, toentertijd in het bezit gekomen van het Leidse genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen.

Op kosten van de boekhandelaren Yntema en Tieboel is Coclers’ schilderij door de bekende graveur Reinier Vinkeles (1741-1816) in het koper gebracht. Deze gravure is opgenomen in de uitgave van de Gedichten van Jan de Kruyff (1776), voorzien van een kort gedicht van de eerder genoemde Pieter Vreede, waarvan de laatste twee regels luiden:

’s Mans gouden poezy, die stichten kan en streelen,
Toont ons zyn deugd en kunst in grootsche dichttafreelen.

 

Verder lezen

Arpots, R.P.L. (1987), ‘Het verheerlijkt Leyden’ en de gevolgen’. In: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 19, p. 17-30.

 

 

Terug naar de artikelen