MENU
Door Peter Altena

Joannes van Spaan

Leermeester in christelijke poëzie

In het Mauritshuis was Joannes van Spaan (1724-1789), predikant in Den Haag en voorganger bij vergaderingen van het dichtgenootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt, zeker vanaf 1772 in zijn element. Daar kwam Kunstliefde bijeen. Hij sprak er meer dan wie ook, bijna altijd op rijm. Zijn gezag als kenner en beoefenaar van christelijke poëzie was groot. In vergaderingen complimenteerde hij omstandig de bijzondere dichtprestaties van genootschapsleden en buitenstaanders. Hij droeg tijdens vergaderingen en in correspondentie de normen van Kunstliefde welsprekend uit.

Joannes van Spaan was een geboren Rotterdammer, maar als predikant verwierf hij faam in andere Hollandse steden. Zijn kansels stonden in Dordrecht (1752-1755) en Leiden (1755-1762) en in 1762 trad hij aan in Den Haag. In die laatste plaats bracht hij de meeste tijd van zijn werkzame leven door en vooral daar manifesteerde hij zich ook dichter en genootschapper. Ook al in zijn jaren in Dordrecht had hij het gezelschap gezocht van toonaangevende christelijke dichters als Rutger Schutte en Johannes Eusebius Voet. In Den Haag duurde het enige jaren voor hij een vergelijkbare kring van gelijkgestemden vond, maar in het bijzonder vanaf 1772 was hij er de spil van het literaire leven. Landelijk verwierf hij zich de reputatie van ‘Christen Flaccus’: een dichter als de grote Horatius, en bovendien een christen.

Van Spaan woonde al enkele jaren in Den Haag toen hij in 1771 kennis maakte met een gezelschap poëzieliefhebbers die bijeenkwamen in het huis van de koopman Johan van Hoogstraten. Van kennis kwam vriendschap. In 1772 groeide deze informele kring uit tot een genootschap dat naar buiten trad met reglementen, prijsvragen, bundels poëzie, vergaderingen en de werving van nieuwe, rijke en veelbelovende leden. De man die deze verandering en de verdere uitbouw leidde, was dominee Van Spaan. Het genootschap kreeg de naam Kunstliefde Spaart Geen Vlijt en alsof dat nog niet genoeg was, verwees Van Spaan er graag naar als de ‘Haagsche Helicon’. Hij werd het gezicht van Kunstliefde en dat maakte dat het genootschap haast vanzelf een christelijk karakter kreeg. Het genootschap was Haags en de eerbied voor de stadhouderlijke familie sprak dan ook vanzelf.

In 1773, een jaar na de oprichting van Kunstliefde, behoorde Van Spaan tot het uitgelezen gezelschap dat zich, ook weer in het Mauritshuis, zette aan een nieuwe en verbeterde berijming van de Psalmen voor de gereformeerde kerkdiensten. Enkele collega’s uit die commissie introduceerde Van Spaan vervolgens in Kunstliefde.

Van Spaan verpersoonlijkte de genootschappelijke kijk op de beoefening van de dichtkunst. Poëzie had een maatschappelijke functie. Genootschappen schoolden hun leden en voedden de soms weerspannige leden op tot collegiale, inschikkelijke en nuttige burgers. Van belang was verder de traditie van de vaderlandse dichtkunst. Goede dichters kenden de geschiedenis van de Nederlandse poëzie en zetten de tradities voort. Voor Van Spaan was tenslotte niet alleen scholing van belang, ook voor talent had hij een scherp oog.

De lofredes die Van Spaan tijdens vergaderingen uitsprak, waren soms buiten proporties, maar ongetwijfeld wist hij dat honing meer vrienden maakte dan azijn. De vooraanstaande leden van het genootschap, Haagse patriciërs en dichters met een indrukwekkende staat van dienst, stelden over het algemeen Van Spaans overdreven lof op prijs. Van Spaan maakte zo veel vrienden. Die betaalden hem dan terug met lofzangen. Jakob Spex schreef er zelfs twee, met onder meer de volgende regels:

Hier wordt d’eerwaerdigheit by nedrigheit bemint;
Hier wysheit, nimmer stuurs, by reklykheit gevonden;
Welsprekentheit by ernst, aen ’s Hemels dienst verbonden;
Geleertheit by vernuft, ook op Parnas geëert.
Wat meer? Een vry gemoedt, dat by geen’ meester zweert.

Misschien was Van Spaans belangrijkste verdienste dat hij voor jonge, nog onervaren dichters als mentor optrad. Gerrit Paape zou Van Spaan zijn hele leven dankbaar blijven. In 1775 nam Van Spaan het tienjarig wonderkind Pieter Nieuwland onder zijn hoede: de jongen kreeg te horen welke dichters hij absoluut moest lezen en ontving commentaar bij de door hem gezonden gedichten. Het waren geen onbetekenende jongemannen die zich als ‘Aankweekelingen’ door Van Spaan lieten leiden tot dichterlijke volwassenheid: ook Staring en Bellamy kregen (ongevraagd) advies van de Haagse dominee. Dat kwam hem nu en dan ook op kritiek te staan: toen hij in 1783 de lof zong van de baggerman Jacob van Dijk en hem vergeleek met Hubert Corneliszoon Poot, vonden sommigen dat hij overdreef.

Terwijl Kunstliefde ook in de jaren van politiek meningsverschil de stadhouder trouw bleef, gold dat niet voor leden als Rhijnvis Feith en Gerrit Paape, die sympathiseerden met de patriotse zaak. Ook Van Spaan veroorloofde zich steeds meer kritiek op de stadhouder en zo vervreemdde hij zich van het genootschap waarvan hij zo lang de stem en de leidsman geweest was. In 1786 trad hij terug als predikant en het volgende jaar vestigde hij zich in Amsterdam, waar hij twee jaar later overleed.

Verder lezen

H.A. Höweler (1937). ‘Uit de geschiedenis van het Haagsche dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ 1772-1818’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 56, p. 97-184.

Terug naar de artikelen