MENU
Door Roland de Bonth

Johannes van Braam

Drukker, dichter en boekhandelaar

Dordtenaar Joannes van Braam (1677-1751) speelde een belangrijke rol in het intellectuele leven van de Merwedestad. Zijn boekwinkel “by de Beurs” was dé plaats waar allen samenkwamen die aanspraak konden maken “op verstand, smaak en kunde”, aldus een latere bewonderaar. De dichter Arnold Hoogvliet noemde Johannes van Braam in een grafschrift ”Een vrient van Wysheit, Deugt en ongemeene gaven Van elk bemint, van nyt en laster vry ’t Sieraat van Dordrechts Burgery”.

Dat Johannes in het boekenvak terecht is gekomen, hangt samen met het overlijden van zijn vader, kort na zijn geboorte. Zijn moeder hertrouwde namelijk met de stadsdrukker-boekverkoper Simon Onder de Linden en die bepaalde in zijn testament dat zijn stiefzoon het bedrijf zou mogen voortzetten. Samen kregen zij nog een zoon: Gerard Onder de Linden, die later naar Amsterdam vertrok en daar succesvol een eigen boekhandel begon. Samen met zijn halfbroer Johannes gaf hij onder andere het zes delen tellende Lexicon Hieroglyphicum sacro-profanum (1722-1727) van Martinus Koning en Historie van het leven des heeren Huig de Groot (1727) uit. Ook het vijfdelige, rijk geïllustreerde en kostbare Oud en Nieuw Oost-Indien (1724-1726) van François Valentijn is een voorbeeld van een werk dat zij in gezamenlijkheid op de markt brachten.

Het fonds van Johannes bestond verder voornamelijk uit theologisch en stichtelijk werk, woordenboeken en enkele historische werken. Daarnaast verzorgde hij – als stadsdrukker – drukwerk voor de Dordtse Latijnse school en stelde hij in 1736 een nieuwe catalogus samen voor de stadsbibliotheek.

Johannes was niet alleen boekhandelaar en (stads)drukker, hij was ook “een kundig en deftig man, die mede de dichtkunde beminde en beöefende”. Zijn werk bestond voornamelijk uit gelegenheidsgedichten, met name bij huwelijken, huwelijksjubilea en overlijdens van, meestal Dordtse, predikanten en magistraten.

Hoewel gelegenheidspoëzie over het algemeen niet tot de hoogste vorm van literatuur wordt gerekend – ook toen niet –, waren tijdgenoten als Arnold Hoogvliet en Balthazar Huydecoper zeer te spreken over Johannes’ dichterlijke vaardigheden. Over een gedicht ter nagedachtenis aan David van Hoogstraten merkt Huydecoper op dat het is geschreven door “J. van Braam, wiens zedige en bevallige Zangnimf my langs hoe meerder behaagt”. En het vers dat de dichter maakte op het kunstkabinet van Simon Schijnvoet ontlokt aan Huydecoper de uitspraak dat Van Braam “niet ongelukkig is in het naarvolgen van onze beste Dichteren”.

Nog positiever is de onvermoeibare lof- en bijschriftendichter Joan Vermeulen die maar liefst 58 bijdragen leverde aan de bundel Arnoud van Halen’s Pan Poëticon Batavûm (Leiden, 1773). Joannes van Braams afbeelding inspireerde Vermeulen tot het schrijven van drie bijschriften, waarvan het derde goed uitdrukt waarom Van Braam is opgenomen in het schrijverskabinet:

Apelles Schouman heeft VAN BRAAM dus afgemaalt;
Wiens groote Dichtgeest uit zijn Lijk- en Bruiloftsdichten,
Van Hemelsch vuur bezielt, met glans, en luister straalt;
Waardoor hij blinkt in ’t koor bij Neêrlandts grootste lichten.
Zijn Dichttafreelen zijn vol vinding, kunst en zwier;
Wat wonder? Febus schonk dees’ heldt zijn gouden lier.

Verder lezen

Annemarie Fennema (1998), ‘François Valentijns Oud en Nieuw Oost Indien’. In: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 21, p. 9-17.

Terug naar de artikelen