MENU
Door Harm Nijboer

Lambert van den Broek

Een eenmanskunstgenootschap

Lambert van den Broek (gelatiniseerd: Lambertus Paludanus) werd op 21 mei 1688 te Amsterdam geboren. Zijn ouders waren de wijnkoper Mattheus van den Broek (ca. 1662-1690) en Johanna van Meetelen (ca. 1663-1707). Vier jaar na het voortijdig overlijden van vader Mattheus hertrouwde zijn moeder met de wijnkoper Jan Beudeker (ca. 1669 – ?). Naast zijn vader en zijn stiefvader waren ook Van den Broek’s gelijknamige grootvader en verscheidene andere verwanten actief in de wijnhandel. Lambert zou evenwel met deze familietraditie breken en zich op een bescheiden juridische loopbaan storten. Hij werd solliciteur, een jurist gespecialiseerd in kleinere civielrechtelijke zaken. Voor zover bekend heeft zijn hele werkzame leven zich te Amsterdam afgespeeld. Hier huwde hij in 1730 de zeven jaar jongere Sara van Hogerwout (1695-1743). Ten tijde van zijn huwelijk woonde hij in de Warmoesstraat. Later hield hij kantoor op de Oudezijds Achterburgwal nabij de Monnikenstraat, waar hij 17 november 1744 overleed. Naast zijn werk als solliciteur was Lambert van den Broek actief als dichter, vertaler en toneelschrijver.

Hoewel van goed katholieken huize, ging Van den Broek na de dood van zijn moeder over naar de gereformeerde kerk. Deze bekering verdedigde hij in een eigenaardig boekwerkje met twee open brieven aan zijn voormalig pastoor. De wijdlopige en vrij legalistische betoogtrant in deze brieven geeft niet alleen een inkijkje in de zielenroerselen van de man, maar geeft ook iets prijs over de dicht- en vertaalopvattingen die ten grondslag lagen aan zijn schrijverschap. Van critici kreeg Van den Broek wel het verwijt een woordenwikker te zijn die niet in staat was om zaken puntig te formuleren. En zijn dichtwerk doet inderdaad vaak nogal prozaïsch aan. Tijdgenoten waren dan ook minder onder de indruk van de kwaliteit van zijn dichtkunst dan van zijn productiviteit. Zo spotte Jan van Hoogstraten:

Ha dartig regels in een uur
[…]
Dat valt dien Gaauwaard geensints zuur

Aanvankelijk voerde Van den Broek de kenspreuk ‘Acta viros probant’ (Daden tonen de man), die hij had ontleend aan het gelijknamige Antwerpse kunstgenootschap dat in de laatste twee decennia van de zeventiende eeuw een kortstondig bestaan leidde. In het verleden zijn als gevolg daarvan enkele door dat kunstgenootschap vervaardigde toneelwerken per abuis op naam van Van den Broek gesteld. Of er een relatie bestond tussen Van den Broek en het kunstgenootschap blijft vooralsnog in het duister. Wellicht heeft hij als jongeling enige tijd bij familie in Antwerpen doorgebracht. Zou hij in zijn eentje het genootschap in Amsterdam hebben voortgezet?

Dat Van den Broek graag bij een kunstgenootschap wilde horen is wel zeker. Vanaf ongeveer 1730 voert hij namelijk niet langer de kenspreuk ‘Acta viros probant’, maar worden zijn werken uitgegeven onder auspiciën van het kunstgenootschap Ars usu juvanda (Kunst vereist oefening). Hoewel onder andere Jacobus van der Streng, Philip Sweerts en Balthazar Huydecoper ook wel onder de leden van dit genootschap worden geschaard, was Lambert van den Broek duidelijk de initiator en constante factor. Behalve van hem, werd namelijk maar één ander werk onder auspiciën van Ars usu juvanda uitgegeven: het kluchtspel De vermomde Krispyn (1740) van zijn vriend en zwager Lodewijk de Graaf. Het sterkt het vermoeden dat Ars usu juvanda eigenlijk een eenmanskunstgenootschap was. Maar ook in die hoedanigheid viel Van den Broek geen lof ten deel.  Van Hoogstraten plaatste het genootschap heel vilein in de geest van de Dordtse boekverkoper Frans Baltensz (1581-1652), wiens Samaritane ofte spiegel der Godvreesentheyt (1648) destijds gold als het summum van onleesbaarheid:

Lang moet dit Konstgenootschap bloeyen,
In tweedracht twist en misverstand,
Frans Baltes moet hier door hergroeyen
Tot spotterny van Nederland!

Verder lezen

L. van den Broek, Twee brieven, wegens eenige bezwaarnissen, over de voornaamste geloofstukken der Roomsche kerke (Amsterdam, 1710).

J.v.H. (Jan van Hoogstraten), Lofdicht, gezongen ter eere van het nieuw-opgeregte kunstgenootschap, onder de zinspreuk van Frans Baltes (s.p., [1734)])

Terug naar de artikelen