MENU
Door Marleen de Vries

Lukas Pater

Éminence grise van de grachtengordel

Toen Lukas Pater op 10 juli 1781 na een kort ziekbed overleed leek het of de hele Amsterdamse literaire wereld rouwde om deze éminence grise, een van de weinige mannen binnen de grachtengordel die iedereen aardig vond. Zelfs Willem Bilderdijk kwam woorden te kort:

Het dierbaar hoofd van Neêrlands Dichtrenreien,
De groote PATER, is niet meer!
Barst, Kunstgenooten, los in hartverlichtend schreien,
Vertreedt, vertreedt uw lauwrenmeien,
En werpt uw cijther moedloos neêr!

Pater was in 1733 vanuit het niets beroemd geworden met zijn treurspel De dood van Cajus Gracchus, een bewerking van een Frans stuk. De op 31 december 1707 geboren dichter was vijfentwintig, had net ‘door ziekte in doods gevaar’ verkeerd, maar daarna liep zijn leven op rolletjes. In 1735 trouwde hij en, o wonder, in datzelfde jaar viel hem de krankzinnige eer te beurt te worden geportretteerd door Jan Maurits Quinkhard, op dat moment de bekendste portretschilder van Amsterdam. Toen het portretje officieel was bijgezet in het al even beroemde Pan Poëticon was de gelauwerde dichter Sybrand Feitama enthousiast. Dichter en tekenaar Abraham de Haen reageerde in 1737 zuinigjes dat Pater ‘jong, reeds lauwren heeft behaald’, maar wist zeker dat de jongeling later ‘d’eersten prijs des gantschen zangbergs’ zou winnen. En nog in 1742 dichtte Dirk Willink onder de zinspreuk Verschooning voor lof:

Met recht maalt Quinkhart hem in Pan Poeticon,
Die reeds op Pindus kruin den edlen zangprijs won.

Als vertaler en bewerker van toneelstukken stond Pater bekend om zijn ‘zagt rollende vaerzen’ in stukken als Leeuwendaal hersteld door de Vrede (1749), Isaäk of de Afsschaduwing des Heilands(1774) en Het onbewoonde Eiland (1774). Bij het honderdvijfentwintigjarig bestaan van de schouwburg, op 3 januari 1763, werd zijn Juichende schouwburg opgevoerd. Op de receptie na afloop ging men zich te buiten aan ‘honderd ponden Soesen, en tagtig mengelen Melk’. ‘Wie kent in ons Vaderland de Dichterlyke pen van LUCAS PATER niet?’ schreef de Boekzaal der geleerde Waerelt in 1775.

De dichter maakte deel uit van een hechte groep auteurs rond de Amsterdamse uitgever Pieter Meijer. De meesten van hen waren koopman, zoals Pater zelf, of rentenier, en hielden de politieke ontwikkelingen in de Republiek nauwlettend in de gaten. Op 8 oktober 1748 toog een delegatie naar Huis ten Bosch om de net tot erfstadhouder benoemde Willem IV te huldigen. Samen met collega-dichters Hulk en Asschenberg overhandigde Pater de stadhouder een exemplaar van het imposante, door Meijer uitgegeven Dichtkunstig Gedenkteeken voor de Nederlandsche Vryheid.

Pater deed vooral veel achter de schermen en was bij iedereen geliefd. In de jaren 40, 50 en 60 van de achttiende eeuw stond hij aan de wieg van Amsterdamse genootschappen als Oefening beschaaft de kunsten, Concordia et Libertate, het Donderdagsgenootschap en Diligentiae Omnia. Onderwerpen als de Nederlandse taal en het bevorderen van kunsten en wetenschappen genoten zijn interesse. Bij Laus Deo Salus Populo was hij goed voor negentien psalmen van de nieuwe psalmberijming waar het genootschap aan werkte. In 1772 liet hij het lidmaatschap van het Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt aan zich voorbijgaan, omdat hij geen zin had ‘om Lid van een Genootschap te zyn in eene andere Stad; en ten anderen om dat myne jaaren reeds te hoog zyn om in nieuwe Poëetische Genootschappen te treeden’.

Toen Pater in 1781 op drieënzeventigjarige leeftijd stierf was hij inmiddels ook geportretteerd door Hendrik Pothoven (in 1751) en door Jacob Houbraken (in 1774, naar een schilderij van Willem Joseph Laquy). De beste portretten stonden in Lykzangen (1781). Harmanus Asschenberg herinnerde zijn vriend als ‘De braave PATER, die elk raad en lessen gaf’. Izaak de Clercq omschreef hem als iemand die ‘Zichzelv’ geen wierook zwaaide, en zedig leefde en stierf’ en uitgever Pieter Johannes Uylenbroek dichtte ‘Een ongeveinsde menschenvrind; Een wakkere Aristarch, die, door geen’ schyn verblind, Elk, gul, tot kunst trachtte aan te spooren!’

Verder lezen

Elly van Logchem (1985), ‘Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789) en het dichtgenootschap Laus Deo Salus Populo’. In: Voortgang 6, 285-360.

Marleen de Vries (2005), ‘Pieter Meijer (1718-1781), een uitgever als instituut’. In: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 28, 81-98.

Terug naar de artikelen