MENU
Door Peter Altena

Pieter Vreede

Leids dichter, lakenhandelaar en patriot

Op zeer jonge leeftijd vergaarde Pieter Vreede (1750-1837), toen nog junior, vermaardheid in Leiden. Omdat de toegangsbewijzen tot het Panpoëticon beheerd en verdeeld werden door het dichtgenootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen, dat in Leiden domicilie hield. werd Vreede al vroeg vereerd. Hij ‘beoefende de vaderlandsche poëzij en letterkunde’ en werd lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en belast met de correspondentie met de buitenleden.

De wonderjaren van Vreede in de literatuur hielden ook weer snel op. In de Leidse literaire wereld rommelde het geweldig, het was het cholerisch dichtgenie Berkheij die de geesten verdeelde en uitdaagde tot pesterijen. Vreede deed daar volop aan mee.

De Leidse strijd was een prelude voor veel groter strijd: de strijd om een betere wereld, die patriotten en prinsgezinden tot grote vijandschap veroordeelde. Als lid van de doopsgezinde gemeenschap hoorde Vreede vanzelf bij de patriotten. Wat hij als dichter geleerd had, paste hij toe in politieke poëzie. Berucht waren De Oranjeboomen  (1782) en Aan Godt (1784) anoniem verschenen gedichten waarin de aanval op de stadhouder hartstochtelijk werd geopend. Vreede werd vaak (en terecht) aangezien als de auteur van deze agitatieverzen.

Op de golven van de patriotse beweging verwierf hij aanzien in Leiden, verloor dat in 1787 en vertrok eerst naar Lier en later naar Tilburg. Daar hervatte hij de lakennijverheid, die de familie in Leiden welstand had gebracht. Toen de kansen voor de patriotten keerden, wierp hij zich vanuit Tilburg op als de kampioen van de Brabantse zaak. Het gewest, waar hij woonde, verdiende als gelijkwaardig gewest beschouwd te worden. Vreede had daarmee succes en zijn ster steeg in de landelijke politiek. In 1798 behoorde hij bij het driemanschap dat in Den Haag een radicale staatsgreep ondernam. Een tegencoup verdreef hem en onteerde hem als een jacobijn en achtervolgde hem met de beschuldiging van corruptie.

Hij trok zich terug, bezocht nu en dan het oude Leiden en schudde jarenlang het moede hoofd. In 1798 had hij zich verdedigd tegen alle beschuldigingen, later in zijn leven schreef hij een autobiografie (Mijn levensloop), waarvan het manuscript in 1977 op een Leidse stoep werd gevonden. In zijn jonge jaren was hij een ster, even schitterde hij nog in 1798, maar in de nieuwe eeuw verging zijn faam en werd hij gezien als een man van een voorbije wereld van politiek meningsverschil. Alleen in Tilburg is hij beroemd vanwege het naar hem genoemde plein in het stadscentrum.

Verder lezen

Rick Honings, 2010. ‘”Dat lasterschrift! – helaas! – moest nog te voorschyn komen.” Over het antistadhouderlijke pamflet De Oranjeboomen (1782).’ Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 33.

Terug naar de artikelen