MENU
Door Roland de Bonth

Simon Doekes

Wijnkoper en zangbergstichter

Simon Doekes (1672-1755) werd op 18 maart 1672 geboren in het Noord-Duitse Emden, de havenstad aan de Eems die hij “myne wiege en waarde bakermat” noemt. De economische achteruitgang door het dichtslibben van de haven en de voortdurende geschillen over het gezag van Emden noopten Doekes – hij was koopman – zijn Emdense woning “de benoude wereld met desselfs Tuyn, pakhuys molterye en beyde kamers” in december 1725 te verkopen. Hij verhuisde naar Amsterdam, waar hij zijn intrek nam in een huis achter de Oude Kerk.

Het oudst bekende gedrukte werk van Doekes is een gedicht dat in 1718 werd uitgegeven. De zware watervloed die op Eerste Kerstdag 1717 zijn geboortestad Emden had getroffen en waarin Doekes de straffende hand van God zag, inspireerde hem tot het schrijven van dat gedicht. Tijdens zijn eerste Amsterdamse jaren hield Doekes zich vermoedelijk vooral bezig met zijn negotie. Aan het ontplooien van dichterlijke activiteiten kwam hij amper toe. Althans, in die richting wijst het handjevol (gelegenheids)gedichten van zijn hand dat in druk is overgeleverd.

Na verloop van tijd verwierf Doekes zich een plaats in het literaire leven van Amsterdam. Zo leverde hij een uitvoerig lofdicht voor de vertaling die Sybrand Feitama (1694-1758) had gemaakt van Fénelons Les aventures de Télémaque en die in 1733 als Telemachus het licht zag. In dit drempeldicht – ‘Lof der poëzye’ – bracht Doekes niet alleen eer aan de dichtkunst zelf, “die met kracht, op zo veel wyzen, De ziel verlicht en sticht” maar ook aan Feitama’s vertaling.

Vijf jaar later bezorgde Simon Doekes de Gedichten van Petrus Scriverius, benevens een uytvoerige beschryving van het leeven des dichters; verrykt met deszelfs afbeeldingen, en lofdichten, zo van oude als hedendaagsche poëeten (Amsteldam: Jan Hartig, 1738). De verspreide gedichten van Scriverius had Doekes ‘’door moeyte, gunst en vlyt’’ verzameld. Een gedeelte was al eerder in druk verschenen, een deel was uitsluitend in handschrift overgeleverd. De reden waarom Doekes ervoor koos juist de gedichten van Petrus Scriverius (1576-1660) te bloemlezen is dat die verzen uitblinken door ‘’de kracht der zaaken en zinrykheyt der woorden”.

Drie jaar later na de uitgave van Scriverius’ gedichten gaf Doekes opnieuw een verzamelbundel uit: Verzameling der overgeblevene bybel- zede- en mengelpoëzy van den beroemden dichter Claas Bruin (Amsteldam: Gerrit Tielenburg, 1741). Hij droeg het werk op aan zijn zwager, de met Claas Bruin bevriende Warner Lulofs (1687-?). Deze koopman-verzamelaar had een bibliotheek die vermaard was bij liefhebbers van de dichtkunst en boeken, prenten, tekeningen én gedichten herbergde.

Uit de in Lulofs’ boekerij aanwezige handgeschreven gedichten en voor kleine kring gedrukte verzen van Claas Bruin mocht Doekes grasduinen voor zijn editie van Bruins poëzie. Doekes was ervan overtuigd dat het werk een gunstig onthaal zou krijgen vanwege ‘’de zuyvere trekken der Christelyke Zedekunde, nevens de zielroerende kracht der Nederduytsche Dichtkunst”.

Na de voorrede zegde Lucas Pater – zoals het een goed lofdichter betaamt – Doekes dank voor zijn editie, maar tevreden was hij niet: “wy wagten met verlangen Dat ge ons op Dicht-ooft nood, uit uwen eigen Hof”. Drempeldichter Bernardus de Bosch liet zich in vergelijkbare woorden uit:

Braave Doekes, Zangbergstichter,
‘k Offer u myn dankbaarheid,
Daar ge op nieuw den roem verbreid
Van den afgestorven Dichter:
Maar ontsluit ons, op dit spoor,
Ook uw eige Kunsttrezoor.

Aan dat verzoek heeft Doekes geen gehoor gegeven. Er verschijnen nog een paar kleine werken van hem in druk, maar tot een uitgave van de Gedichten van Simon Doekes is het nooit gekomen. Doekes werd op 15 februari 1755 in Amsterdam begraven.

Terug naar de artikelen