MENU
Door Nina Geerdink

Anthony Janssen

Zelfvoorzienende zestigplusser

Toen Arnoud van Halen in 1696 trouwde, werd zijn huwelijk bezongen door Anthony Janssen (1621-1699). Zijn vader, met wie hij zijn naam deelde, was enkele jaren eerder al door dezelfde dichter vereerd met een verjaardagsgedicht. Janssen was dus een bekende van de panpoëticonschilder. Voor Lambert Bidloo maakte dat niets uit: hij gunde de productieve gelegenheidsdichter geen plek waardig in het geschreven Panpoëticon Batavûm.

Ook nu hoort Anthony Janssen niet tot de canon van de zeventiende-eeuwse dichtkunst. We kennen hem vooral nog als de vader van Joannes Antonides van der Goes, de dichter van de Ystroom, die door zijn tijdgenoten als een grote belofte gezien werd – ‘een van Vondels zonen’. Terwijl Antonides in 1684 op z’n zevenendertigste overleed, vroeg genoeg om voor altijd een belofte te blijven, overleefde zijn vader hem ruimschoots.

Als Anthony Janssen al een belofte geweest is, dan heeft hij deze in zijn lange leven niet in kunnen lossen. In zijn jonge jaren publiceerde hij enkele religieuze liedbundels. Dat deze liedjes gewaardeerd werden, blijkt uit latere heruitgaven van zijn werken, en de opname van verschillende van zijn liedjes in verzamelbundels. Daarnaast publiceerde Janssen een enkel gelegenheidsgedicht. Na 1656 publiceerde hij een hele tijd niets meer. Het is onbekend welk beroep hij uitoefende, maar dit alles lijkt erop te wijzen dat Janssen, als zovelen in de zeventiende eeuw, dichtte om zijn vrije tijd nuttig en aangenaam te besteden. Wellicht ontbrak het hem daaraan in die jaren.

Wanneer hij na ruim twintig jaar stilte in 1678 opeens weer in de pen klimt, is dat echter niet om op de ingeslagen weg voort te gaan. Janssen schrijft nu geen liedjes meer, maar gelegenheidspoëzie en korte bijschriften, bijvoorbeeld bij de afbeeldingen van het doolhof van Versailles, die in 1682 uitgegeven worden door Nicolaus Visscher, of bij de emblemata van Otto Vaenius die Jan Dankertsz. in 1683 opnieuw uitgeeft. Het zijn typisch uitgaven die verschenen op initiatief van de uitgever, die de platen voor de afbeeldingen kon hergebruiken en een auteur aanzocht om deze een beetje ‘op te pimpen’. Er is geen reden om aan te nemen dat Anthony Janssen al deze gedichtjes voor niks schreef. Hetzelfde geldt voor het merendeel van de enorme hoeveelheid gelegenheidsgedichten die hij tussen 1678 en 1699 schreef (zo’n 180). Het zou goed kunnen dat Janssen een beroep uitgeoefend heeft dat hij als zestigplusser niet meer aankon, zodat hij middels het schrijverschap in zijn eigen pensioen moest voorzien.

Verder lezen

Adèle Nieuweboer, 1993. ‘Haarlems literair leven in gelegenheidsgedichten (1680-1770)’. In: E.K. Grootes (red.), Haarlems Helicon. Literatuur en toneel te Haarlem vóór 1800 (deels op google books).

Terug naar de artikelen