MENU
Door Gijsbert Rutten

David van Hoogstraten

Een van de zonen van Vondel

In zijn dagelijks leven was David van Hoogstraten (1658-1724) docent en conrector aan de Latijnse school in Amsterdam. De regentenzoon Balthazar Huydecoper (1695-1778) was er een van zijn leerlingen. Van Hoogstraten schreef zelf ook Latijnse gedichten (Carmina, 1700). Maar nog meer dan bij de klassieke letteren lijkt zijn hart gelegen te hebben bij de Nederlandse taal en literatuur. Zijn onbetwiste leidsman in de Nederlandse letteren was Joost van den Vondel (1587-1679). Hij was een van de vele ‘zonen’ van Vondel die de late zeventiende en de achttiende eeuw voorbrachten.

Van Hoogstratens inspanningen voor de Nederlandse taal- en letterkunde waren sterk ingegeven door een verlangen naar canonvorming. Hij wilde zoveel mogelijk vastleggen: taalnormen fixeren voor het nageslacht, het werk van literaire voorbeelden vastpinnen in edities, hun levens boekstaven in biografieën. In 1704 was hij co-redacteur van de Mengelwerken van P.C. Hooft (1581-1647). In 1716 volgde een editie van de Heldinnebrieven van Vondel. In het tweede decennium van de achttiende eeuw bezorgde hij ook werk van Joan van Broekhuizen (1649-1707), Joachim Oudaen (1628-1692), Joannes Antonides van der Goes (1647-1684) en Heijmen Dullaert (1636-1684), waaraan hij biografieën van de schrijvers toevoegde. Postuum, in 1725, verscheen een uitvoerig handboek retorica (welsprekendheid) met voorbeeldzinnen ontleend aan Nederlandse auteurs, met name Vondel (Beginselen of kort begrip der rederykkunst, 1725).

Bepalend is Van Hoogstraten geweest in de taalkunde van de vroege achttiende eeuw. Hij maakte deel uit van een netwerk van ‘vondeliaanse’ taalkundigen die de literaire producten van de zeventiende eeuw en vooral het werk van Vondel als uitgangspunt namen voor taalkundige normering. Andere vondelianen als Petrus Francius (1645-1704), Arnold Moonen (1644-1711) en Jacobus Nylöe (1670-1714) stelden richtlijnen op voor de spelling en de grammatica. In 1723 bezorgde Van Hoogstraten een editie van de taal- en stijlwijzer van de inmiddels overleden Nylöe (Aanleiding tot de Nederduitsche taal).  Zelf hield hij zich vooral bezig met het woordgeslacht, vermoedelijk uit onvrede met het geleidelijke verdwijnen van het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden in het noordwesten van het taalgebied. Zijn belangrijkste doel was aankomende dichters – de nieuwe Vondels – taalkundige houvast te geven bij het schrijven. Hij doorploegde de werken van zijn literaire helden en tekende het genus (woordgeslacht) op van steeds meer zelfstandige naamwoorden: telde de eerste editie van zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700) nog 1196 trefwoorden, in de derde editie (1723) waren het er 2377. Een typische ingang in zijn woordenlijst ziet er als volgt uit:

ADEM m. Den adem der getuigen besnuft hebbende, Hooft Ned. hist. 59. Zet gy een werk op van eenen langen adem, Vondel in de Aenl. ter Nederduitsche dichtkunst.

Het feit dat het woord adem mannelijk is, wordt dus afgeleid uit de citaten van Vondel en Hooft waarin het woord mannelijk gebruikt is, zoals te zien aan de verbogen vormen den, eenen en langen. Zo gaf Van Hoogstraten de praktijk van zijn zeventiende-eeuwse helden, die daarmee tot norm werd verheven, door aan de beoogde kleinzonen van Vondel: een nieuwe generatie dichters.

Terug naar de artikelen