MENU
Door Ruben E. Verwaal

Adrianus van Royen

Berucht leraar, beroemd dichter

Meer als dichter dan als hoogleraar wist Adriaan van Royen (1704–1779) naam te maken. Toen in 1736 de Schotse student John Boswell colleges botanie volgde in Leiden kwam Van Royen wel aardig, maar niet erg geleerd op hem over, omdat hij continu de oude leermeester Herman Boerhaave aanhaalde. Boerhaave overleed in 1738 en Van Royen moest diens colleges geneeskunde overnemen, maar al de eerste keer ontvluchtten de Engelse studenten massaal de aula en dwongen af dat voortaan de professor chemie, Hieronymus Gaubius, de colleges zou geven. Aldus geschiedde.

Als botanicus onderhield Van Royen een correspondentie met collega’s voor het uitwisselen van zaden en breidde hij de Leidse hortus enorm uit. Maar Van Royens echte passie lag bij de Latijnse dichtkunst. Als student schreef hij onder meer gedichten voor de promoties van zijn studiegenoten Matthias Verhagen, Johannes Oosterdijk Schacht, Johannes Burman, Nicolaus de Vos, en Herman Kaau. Ook in brieven aan goede vrienden stuurde Van Royen geregeld gedichten mee. Gedichten waren voor hem belangrijke uitingen van vriendschap. Zo speet het hem zeer toen hij door het drukke werk er niet aan toe was gekomen een gedicht te schrijven ter ere van Linnaeus’ huwelijk met Sara Elisabeth Moraea. Tot zijn overlijden bleef Van Royen gedichten schrijven, waaronder zijn Otium (1776), vertaald door Willem Bilderdijk als Landrust (1777), over zijn blijmoedige leven, tuinierend en God-erend, teruggetrokken op zijn landgoed Duynsigt.

vanroyenpoemataVan Royen lijkt veel meer liefde voor de dichtkunst dan voor de wetenschap te hebben gehad. Toch waren voor hem kunst en wetenschap vervlochten.  Bij zijn benoeming tot hoogleraar in 1732 gaf hij geen oratie, maar publiceerde hij wel het gedicht ‘De amoribus et connubiis plantarum’ (“Over de liefdes en huwelijken van planten”). Hierin schreef Van Royen over de ontdekking van de seksuele functie van meeldraden en stempels in bloemen waarmee hij tegelijk internationale erkenning verwierf voor zijn botanisch werk als voor zijn gedichten. Zijn poëtisch oeuvre omvatte ook medisch gerelateerde onderwerpen, zoals ‘De morbis aetatum’ (“Over de ziektes van ouderdom,” 1771) en ‘De corporis animique moderamine’ (“Over het bestuur van lichaam en geest,” 1759). Een passage uit deze laatste werd door zijn leerling Wouter van Doeveren geciteerd:

Wenscht g’ een leeven steeds genoeglyk, heilzaam voor uw lyfsgestel.
Wees dan vrolyk, vlied de zorgen, dat geen vrees uw hart beknel.

 

Verder lezen

Adrianus van Royen, Liberius Philomusus en Willem Bilderdijk, 2002. Otium, Buiten-rust en Landrust: een parallel-uitgave. Ed. Marinus van Hattum

Karstens, W.K.H. en Herman Kleibrink, 1982. De Leidse Hortus: Een botanische erfenis.

Terug naar de artikelen