MENU
Door Herman van Horen

Erycius Puteanus

Een latinist die toch voor het Nederlands koos

Een van Limburgs bekendste zonen in de zeventiende eeuw is Erycius Puteanus (1574-1646), de Latijnse naam voor Erik de Put uit Venlo. Geboren als zoon van een burgemeester kreeg hij de opleiding die bij vooraanstaande families in die tijd gebruikelijk was: na de Latijnse school in Dordrecht en universitaire studies in Keulen en Leuven vertrok hij in 1597 naar Italië, waar hij al spoedig benoemd werd tot professor in de welsprekendheid aan de universiteit van Milaan. In 1606 kon hij zich, met zijn Italiaanse vrouw en zijn talrijke kinderen, in Leuven vestigen als opvolger van zijn leermeester Justus Lipsius. Hij ontplooide er een grote activiteit, had voortdurend conflicten met zijn collega’s en blijvende geldzorgen wegens zijn gezin. Hij schreef over de meest uiteenlopende onderwerpen van historische en filosofische aard, van muziek tot sterrenkunde, vrijwel alles in het Latijn. Elk onderwerp greep hij aan voor een volgend boek.

Puteanus werd als opvolger van Lipsius de officiële academische mentor van de Zuid-Nederlandse dichters. Zijn inaugurele rede in Leuven (1607), in het Latijn, was een lofrede op de studenten, hun deugden, hun medeburgers, hun vaderland én hun moedertaal. Het Nederlands zou in schoonheid en rijkdom niet onderdoen voor het Latijn. Daarmee wierp de nieuwe hoogleraar in de Latijnse welsprekendheid zich meteen op als bevorderaar van de eigen Nederlandse dichtkunst. Standsbewust deed hij dat in het Latijn. Zelf zou Puteanus pas aan het einde van de jaren dertig een bundel epigrammen in het Nederlands publiceren.

Als promotor van poëzie in het Nederlands (terwijl hij zelf Latijn bleef schrijven) maakte Puteanus naam door zijn steun aan Justus de Harduwijn (1582-1636). Hij moedigde deze dichter aan om zijn eerste dichtbundel De weerliicke liefden tot Roose-mondt (1613) te publiceren, een van de belangrijkste voorbeelden van petrarkistische poëzie in het Nederlands. De Harduwijn zelf aarzelde omdat de bundel een idylle uit zijn studententijd bezong, terwijl hij bij publicatie al pastoor was: een hachelijke zaak in tijden van contrareformatie. Maar Puteanus smeekte hem zijn zo ‘dauwfrisse’ poëzie niet langer als minderwaardig te minachten, en de dichterlijke roem niet te ontwijken; ook trachtte hij elke angstvalligheid betreffende het gegeven te ontzenuwen.

Voor lezers van nu is zonder twijfel het meest interessante werk de bundel epigrammen Sedigh leven, daghelycks broodt, in 1639 gepubliceerd onder het pseudoniem Honorius van den Born. In de inleiding schrijft hij:

Mij lijkt het zeer onjuist dat wij Nederlanders onze taal waardeloos vinden en daarmee het land waarin en de mensen tussen wie wij geboren zijn. Daarom hanteer ik een Nederlandse pen om mijn landgenoten in hun eigen taal te leren wat iedereen aan zijn vaderland verschuldigd is.

In 365 vierregelige gedichtjes, voor elke dag één, wil hij stof tot morele overpeinzing bieden. Gegroepeerd rond praktische thema’s als opvoeding van kinderen en financieel beheer tot meer filosofische bespiegelingen over gramschap en onbedachtzaamheid, deugd en ondeugd, leven en dood bieden ze een combinatie van christelijke en stoïcijnse opvattingen. De plicht van matigheid in eten en drinken, het belang van ambachtelijke arbeid, beheersing van hartstochten, afkeer van vrouwelijke pronkzucht: allemaal stichtelijke onderwerpen die ook regelmatig voorkomen bijvoorbeeld bij Heinsius, Cats, Hooft en Huygens. Puteanus kende hen allemaal, ging in wederzijdse bewondering met hen om, maar kon met dit unieke maar uiterst beknopte werkstuk hun blijvende roem niet evenaren.

In 1646 gaf de Venlose humanist en kosmopoliet, door Hooft de ‘Brabantse zonne’ genoemd, op 73-jarige leeftijd de geest.

Verder lezen

Hugo Dehennin (ed.), 1999. Erycius Puteanus, Sedigh leven, daghelycks brood.

 

Terug naar de artikelen