MENU
Door Peter Altena

Pieter Leuter

Rotterdammer in steen en verzen

In de laatste jaren van zijn leven leek de Rotterdammer Pieter Leuter (1729-1785) meer dichter dan steenhouwer. Hij was gewaardeerd en publicerend lid van de drie belangrijkste genootschappen van Holland, al bleef men Leuter, oprichter en bestuurder van het Rotterdamse genootschap Studium Scientiarium Genitrix, in de eerste plaats als Rotterdams dichter zien.

Leuter trad als steenhouwer in de voetsporen van zijn vader. De overgang van zijn ouders van de gereformeerde naar de remonstrantse kerk introduceerde de kleine Leuter in Rotterdam in geletterde milieus waar vrijzinnigheid en vrijheid de toon zetten. Zijn leertijd in Delft was voor hem om twee redenen van belang: hij bereidde er zich voor op de overname van het bedrijf van zijn vader en hij schoolde zich bij in nationaal gevoel door het bezoek aan de Oude en Nieuwe Kerk. Zoals een steenhouwer in opleiding past, had hij een bijzonder oog voor de praalgraven. Naar eigen zeggen las hij in het ‘stille Delft’ veel en leerde hij er zijn latere echtgenote kennen. Toen hij tot zijn vreugde terug was in het ‘zeilrijk Rotterdam’ wandelde Leuter in gedachten en verzen, in een ‘Vriendschapszang’, nog eens door Delft. Het gedicht was niet alleen een ode aan Delft, die voor zijn aanstaande vrouw het vertrek naar Rotterdam moest verzoeten, maar vooral een positiebepaling van Leuter als dichter en remonstrant. De ‘Vriendschapszang’ kende in 1756, twee jaar voor zijn huwelijk, een beperkte verspreiding, zo’n twintig jaar later beleefde het gedicht een ruimere oplage.

In kleine kring werd aan de Maas de terugkeer begroet van de kortstondig verloren zoon, intussen ook actief als dichter. In Frans de Haes vond Leuter zijn leermeester in de poëzie. Aanvankelijk behoorde Leuter tot een informele kring van bevriende dichters, onder hen ook Barend Fremery. Zoals elders ontwikkelde ook in Rotterdam de vriendenkring zich tot een genootschap. In 1773 was Leuter een van de oprichters van Studium Scientiarium Genitrix en ook vrijwel meteen bestuurslid. Hij droeg vanzelfsprekend gedichten bij aan de genootschapsbundels.

In Den Haag en Leiden schatten de genootschappers het Rotterdamse initiatief op waarde en prominente Rotterdamse leden als Leuter werden in 1776 en 1777 dan ook uitgenodigd om toe te treden tot de Haagse en Leidse genootschappen. Voor de Rotterdamse dichter, befaamd in kleine kring, gingen daarmee heel wat deuren open. Zijn netwerk was in Holland zo groot dat uitgevers brood zagen in de uitgave van zijn ouder en ongepubliceerd werk. In 1776 kwam zo bij de bevriende uitgever Blussé in Dordrecht van hem De Kruiskerk en eenige Mengeldichten uit, een pleidooi voor gewetensvrijheid, in Erasmiaanse geest. Voor Blussé had hij voordien wel enkele vertalingen gemaakt, maar het grote werk bleef tot 1776 in portefeuille.

Een groot en vernieuwend dichter was Pieter Leuter zeker niet, maar wel een gerespecteerd dichtgenootschapper en een welsprekend pleitbezorger voor remonstrantse ruimhartigheid en tolerantie. Toen hij Bilderdijks openbare optreden als dichter durfde te kritiseren, zette Bilderdijk hem dat betaald door hem te beschuldigen van plagiaat, al bleef dat verwijt beperkt tot een brief aan Rhijnvis Feith. Leuter overleed in Rotterdam, in zijn huis aan de zuidzijde van de Nieuwe Haven. In de kring van Rotterdamse dichters werden zijn verdiensten in lijkverzen gememoreerd. Bij leven werd er gegniffeld om zijn naam – Bilderdijk noemde de Rotterdamse dichtgenootschappers ‘Leutheranen’ -, na zijn dood raakte hij in de vergetelheid en als hij herinnerd werd dan toch vooral om zijn ‘omineuze achternaam’.

Verder lezen

Simon Vuyk (2000), Verlichte verzen en kolommen. Remonstranten in de letterkunde en tijdschriften van de Verlichting 1720-1820, 172-177.

Terug naar de artikelen