MENU
Door Nina Geerdink

Jan Vos

Meer dan de auteur van Aran en Titus 

Jan Vos (1610-1667) is de literatuurgeschiedenis ingegaan als een ambachtsman die de literaire elite én het grote publiek, in Amsterdam en daarbuiten, versteld deed staan. Zijn treurspel Aran en Titus (1641) voldeed aan alle toenmalige eisen van het klassieke genre en bevatte een opvallend grote hoeveelheid gruwelen waardoor het grote publiek blijkens de vele opvoeringen mateloos geboeid was. Het heeft hem, samen met het controversiële voorwoord dat hij schreef bij zijn enige andere, al net zo gruwelijke tragedie Medea (1667), op z’n zachtst gezegd een niet louter positieve reputatie bezorgd bij literatoren die zich kort na zijn dood over hem uitgelaten hebben, en ook niet bij de literatuurgeschiedschrijvers van de negentiende en twintigste eeuw. Dit alles in ogenschouw genomen is de manier waarop Bidloo Vos presenteert in het Panpoëticon bijna schrijnend te noemen: er is nauwelijks aandacht voor de dichter, en hoewel Bidloo Aran en Titus verdedigt tegen de beschimpingen van onder andere Salomon van Rusting, trekt hij tegelijkertijd Vos’ auteurschap van de tragedie in twijfel.

Bidloos veronderstelling heeft geen navolging gevonden. Het is ook wel zeer merkwaardig Vos niet te beschouwen als de auteur van Aran en Titus, het toneelstuk waarop zijn hele literaire loopbaan stoelde. Na opvoering van het treurspel in de Amsterdamse schouwburg buitelden literatoren als Van Baerle en Huygens over elkaar heen met loftuitingen en het stuk zou decennialang opgevoerd blijven. Zijn schouwburgsucces moet Vos de mogelijkheid geboden hebben een positie te verwerven in niet alleen de Amsterdamse literaire, maar ook bestuurlijke elite. Na zijn debuut schreef Vos ruim twintig jaar lang voornamelijk lange, verhalende gedichten over Amsterdam, haar gebouwen, roem, welvaart, en niet in de laatste plaats: bestuurders. Zo ontwikkelde hij een patronagerelatie met verschillende Amsterdamse burgemeesters, die hem geen windeieren gelegd heeft. Hij profiteerde ervan als glazenmaker, het meest evident doordat hij in 1652 stadsglazenmaker werd en in principe bij alles wat gebouwd werd in de beglazing mocht voorzien, maar bijvoorbeeld ook door zijn vrijwel onafgebroken herbenoeming, vanaf 1647, als schouwburghoofd. Bovendien werd hij regelmatig uitgenodigd in societykringen, waar hij deel mocht nemen aan rijke maaltijden en tal van festiviteiten, en waarin hij veel waardevolle geschenken kon ontvangen.

Verder lezen

Jan Vos, 1975. Toneelwerken. Ed. W.J.C. Buitendijk.

Nina Geerdink, 2012. Dichters en verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667).

Terug naar de artikelen