MENU
Door Ton van Strien

Lambert Bidloo

Een bevlogen liefhebber

De mogelijke naamgever en lofdichter van het Panpoëticon Batavum is nooit een prominent schrijver geweest, zoals zijn broer Govert (1649-1713). Lambert (1638-1724) was apotheker en had wel (onder meer) een bundel Latijnse gedichten gepubliceerd, maar naast zijn beroep had vooral de `aloudheidkunde’ zijn belangstelling. Hij was zeer bevriend met de beroemde verzamelaar-antiquaar Ludolf Smids (1649-1720). Misschien op verzoek van Arnoud Van Halen, net als hij lid van de doopsgezinde gemeente in Amsterdam, begon Bidloo op ca. 80-jarige leeftijd met het bezingen van diens collectie van Nederlandse dichtersportretten. Voor dat project las hij, naar eigen zeggen, meer Nederlandse poëzie dan hij in zijn hele leven tevoren gedaan had, en het werk groeide, tegelijk met de verzameling, steeds verder uit. Uiteindelijk besloeg  het een kleine 300 pagina’s, verdeeld over 18 `boeken’, zeer los gecomponeerd – als er van enige compositie al sprake was: Bidloo zelf vergelijkt zijn boek met een Amsterdams woonhuis, waar in de loop der tijd steeds nieuwe kamers en vertrekken zijn in-, aan- en uitgebouwd. Revisie achteraf zat er niet meer in. Dat ook spelling en grammatica ongecorrigeerd zijn gebleven, wordt tijdens de lectuur eveneens snel duidelijk.

Maar met al zijn gebreken is Bidloo’s Panpoëticon het werk van een bevlogen liefhebber. Van de vroegste rederijkers uit de vijftiende eeuw tot de jonge dichters van zijn eigen tijd (Hubert Korneliszoon Poot voorop) ziet Bidloo niet altijd mooie, maar wel veel boeiende verzen, met een rijkdom aan de op klassieke leest geschoeide `vindingen’, die voor hem de ziel van de poëzie uitmaakten. Het kabinet van Van Halen was voor hem een schatkist, vol inspirerende voorbeelden voor Nederlandse dichters van zijn eigen en later tijd.

Na het Panpoëticon lijkt Bidloo de smaak voor Nederlandse poëzie te pakken te hebben gekregen. Hoogbejaard en doof, maar helder van geest en niet in staat tot nietsdoen (zoals hij in het voorwoord schrijft) voltooide hij onder meer nog een breed opgezet epos (vier delen van elk 19 à 20 `boeken’) over de geschiedenis van het volk Israel: Verwoesting des joodschen volks, aanvangende met den afval der X stammen onder Jeroboam, en eindigende met bynaar dezen tegenwoordigen Tyd. Het werk is postuum uitgegeven door zijn dochters in 1725.

Veel indruk schijnt het niet gemaakt te hebben, net als de rest van zijn oeuvre, inclusief zijn gedicht op het Panpoëticon. Zelfs in het herdenkingsboek dat door het kunstgenootschap `Kunst wordt door Arbeid Verkreegen’ in 1773 aan de verzameling gewijd is, wordt hij maar even genoemd, als iemand die de collectie `naar eisch’ bezongen had. Het is, gezien de hoge formele eisen die in genootschapskringen aan poëzie werden gesteld, nog de vraag of deze toch al wat zuinig klinkende lof ook gemeend was. Maar de notities van zo’n enthousiast lezer van Nederlandse literatuur uit 1720 blijven de moeite waard. En het beeld dat Bidloo van zichzelf geeft in zijn jonge jaren, de gehele dag door verzen uitgalmend uit Jan Vos’ gruweltreurspel Aran en Titus, verdient beslist een plaatsje in onze literatuurgeschiedenis.

 

Verder lezen

Ton van Strien, 2014. `De schatkist. Lambert Bidloo’s Panpoëticon Batavûm.’ Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 130.

Terug naar de artikelen